Noord-Frankrijk. De eerste etappeplaats was Lille, de tweede,
waar we nu liggen, Douai. We kennen de plaatsnamen van de snelwegafslagen maar
doorgaans niet veel meer, want meestal zijn we op weg naar Parijs. “Nog even twee
uurtjes doorrijden en we zijn er.”
Onze snelheid is niet 120 kilometer per uur, maar een
tiende daarvan; en onze weg is kronkelig en vol sluizen. Vandaag reden we onder
de Autoroute Brussel-Parijs door, en we vroegen ons af of mensen die tien keer
zo hard gaan, ook tien keer zo veel zien. We weten het antwoord natuurlijk,
nee. Want met de auto kom je niet door het centrum van Lille en vind je geen
overnachtingsplek in de singel van de citadel – La reine des citadelles,
ontworpen door de specialist op dat gebied, Vauban, voor de toenmalige koning
Lodewijk XIV. Het was zaterdag laat in de middag, de eerste mooie weekenddag in
weken, en heel Lille was uitgelaten.
Die nacht was onrustig, vooral later. Een of andere
idioot had besloten dat hij met een soort schuiffluitje in het park bij de
citadel ging zitten spelen – fieoeiet-fioew, kort, lang, in allerlei variaties,
tot mijn intense ergernis. “Als ik niet
kan slapen, slaapt de rest van Lille ook niet”, moet hij gedacht hebben.
Althans, ik dacht dat hij dat dacht. De volgende ochtend bleek dat we naast een
soort dierentuintje lagen, en fieoeiet-fioew is hoe een pelikaan bij
zonsopkomst laat weten dat hij blij is met de nieuwe dag.
Als je op zo’n plek ligt in zo’n stad, doe je jezelf tekort
als je de volgende ochtend weer vroeg vertrekt. Dus we hebben Lille verkend, op
onze fietsjes door de nog zondagstille stad. De Marché Couvert, hoewel er geen
afzonderlijke stallen meer zijn maar je gewoon aan een kassa betaalt, heeft
toch iets van het karakter van een levensmiddelenemporium bewaard. Het
stadscentrum, met een magnifieke Grote Markt en een flink aantal
Middeleeuws-kronkelige straten die er naartoe en rondom leiden. Het ademt de
sfeer van Brussel en Gent, van een ooit belangrijke Vlaamse stad van handel en
nijverheid. Lille heeft natuurlijk met steden als Tourcoing en Roubaix de bloei
en de neergang van de zware industrie gekend waar ook Charleroi van getuigde.
Maar hier is duidelijk nieuw leven.
De middag voeren we verder. Voorlopig is ons
oriëntatiepunt Cambrai, opnieuw een oude stad, die ligt aan het Canal de
Saint-Quentin. Daarin ligt gelijk ook de langste kanaaltunnel die we deze zomer
zullen meemaken, met een lengte van ruim vijf kilometer en een doorgangstijd
van anderhalf uur. Voor dat punt zullen we er dus ook aan moeten geloven dat de
stuurhut omlaag moet – want daar zijn we tot heden aan ontsnapt. We varen ook
in Frankrijk nog op zogeheten grand
gabarit-waterwegen, wat voor ons de praktische betekenis heeft van een
kruiphoogte van 4.25 meter. Dat is minder dan de 5.25 meter in België, maar we
kunnen nog steeds onder de bruggen door. Ietsje voor Cambrai, bij het begin van
het Canal de Saint Quentin, houdt dat op. Dus morgen wordt onze laatste dag
zonder zorgen over naderende regen of onweer.
Nu liggen we dus voor de kade in Douai, twee kilometer
buiten het centrum. Daar zijn we ook alweer even naar toe gefietst, de stad ook
hier zondagstil maar nu aan het eind van de dag. Indrukwekkende voormalige
lakenhal, barokke kerk in volle restauratie. Kortom zo’n plek waarvan we ons
voornemen dat we er volgende keer op weg naar Parijs niet voorbij zullen
rijden.
Douai blijkt een regionaal binnenvaartcentrum te zijn,
net zoals bij ons Maasbracht aan de Maas. Er liggen tientallen spitsen dwars op
de kade aangemeerd in wat ze het Gare d’Eau noemen. Het schijnt een uitgelezen
plek te zijn om bij gepensioneerde schippers informatie op te doen, want zo te
zien varen die schepen die daar liggen niet veel meer. Het Gare d’Eau is in dat
opzicht meer een garage dan een station.